5.2.4 De groepsleraar als eerstverantwoordelijke

De GROEPSLERAAR/KLASTITULARIS is en blijft de spilfiguur voor het zorgbeleid op klasniveau. Hij is de EERSTVERANT-WOORDELIJKE voor de zorg voor elk kind van de groep. Hij signaleert, stelt de diagnose en begeleidt de kinderen met specifieke zorgvragen binnen de groep. Dit zijn basisvaardigheden die tot ’de goede didactische aanpak’ van elke leraar (moeten) behoren.
Aanvullende uren en/of specifieke opdrachten van andere teamleden (zorgleraar, ambulante, ...) bieden kansen tot extra ondersteuning en begeleiding van leerlingen.

Eerste fase van het zorgcontinuüm

De eerste fase van het zorgcontinuüm (de brede basiszorg) is onlosmakelijk verbonden met een krachtige leeromgeving die wordt gecreëerd.

Krachtige leeromgevingen zijn onderwijsleersituaties die sterk uitdagend zijn en waarbij de leerlingen maximaal worden betrokken. Ze bevatten veel probleemsituaties en doe-activiteiten aangepast aan het niveau van de leerlingen. De groepsleraar creëert een veilige leeromgeving, biedt voldoende ondersteuning en zorgt voor een positieve interactie.

De onderwijsleersituaties en de betekenisvolle leerinhouden afstemmen op het niveau van de leerlingen veronderstellen nagenoeg permanent individualiseren en differentiëren. Differentiatie is planmatig omgaan met de verschillen tussen de leerlingen. Leraren moeten daarom nadenken over de doelstellingen die ze met het ene kind wel en met het andere kind eventueel niet kunnen bereiken, over hun instructiewijze, over aangepaste materialen die ze nodig hebben, over hun manier van evalueren, ...

Tweede fase van het zorgcontinuüm

In de tweede fase van het zorgcontinuüm (de verhoogde zorg) staan overleg (MDO of multidisciplinair overleg), observatie en analyse van de onderwijsnoden centraal.

In deze fase is het belangrijk dat de groepsleraar kan steunen op de inbreng van alle collega’s (directie, zorgcoördinator, andere leraren, …) die betrokken zijn bij de begeleiding van de leerlingen met specifieke problemen. De groepsleraar moet immers kunnen rekenen op collegiale ondersteuning wanneer hij een probleem of een specifieke zorgvraag vaststelt.

Bij deze ondersteuning is het belangrijk uit te gaan van en voort te bouwen op enerzijds de beschikbare leerlingeninformatie (observaties, toets- of testresultaten, een specifieke zorgvraag, foutenanalyse, ...) en anderzijds op de pedagogisch-didactische vaardigheden en aanpak van de groepsleraar. De ondersteuning moet erop gericht zijn om samen te reflecteren, om problemen helder te kunnen beschrijven, deze systematisch te analyseren om vandaaruit samen een aanpakstrategie te ontwikkelen.

Zie verder 5.3.6 Planmatig handelen: een cruciale voorwaarde voor ‘leerzorg’ en 5.3.7 De ontwikkelingsdoelen en eindtermen als norm.

Derde fase van het zorgcontinuüm

In de derde fase van het zorgcontinuüm (de uitbreiding van de zorg) vormt de samenwerking met het CLB de basis.

Tijdens het multidisciplinair overleg (zie voorgaande fase) worden de maatregelen besproken die reeds op groepsniveau zijn genomen en in welke mate deze ontoereikend zijn om te beantwoorden aan de zorgvraag van de leerling.

Schoolexterne expertise en ondersteuning, onder meer van het CLB, zijn dan noodzakelijk. Samen met het CLB kan een individueel leertraject (handelingsplan) uitgewerkt worden. Het CLB bepaalt in samenspraak met de school en de ouders welke bijkomende inzet van middelen, hulp of expertise, hetzij ten aanzien van de school of de leerling, wenselijk is alsook de omvang en de duur daarvan. 


Het M-decreet vermeldt in dit verband de definitie ‘REDELIJKE AANPASSINGEN’. Het zijn aanpassingen die nodig zijn om een kind met specifieke onderwijsbehoeften de lessen te laten volgen en te laten meedoen in een gewone school.

Een aanpassing moet

  • doeltreffend zijn;
  • een evenwaardige participatie van de leerling met specifieke onderwijsbehoeften mogelijk maken;
  • ervoor zorgen dat de leerling zelfstandig kan participeren aan het onderwijsleerproces;
  • de veiligheid van de leerling waarborgen.

De redelijkheid van de aanpassing(en) wordt beoordeeld onder meer vanuit volgende indicatoren (Protocol tussen de Federale Staat, 2007, artikel 2):

  • de financiële impact van de aanpassing, waarbij rekening wordt gehouden met eventuele ondersteunende financiële tegemoetkomingen en de financiële draagkracht van degene op wie de aanpassingsplicht rust (= de financiële draagkracht van het schoolbestuur);
  • de organisatorische impact van de aanpassing;
  • de te verwachten frequentie en duur van het gebruik van de aanpassing; 
  • de impact van de aanpassing op de levenskwaliteit van (een) daadwerkelijke of potentiële gebruiker(s); 
  • de impact van de aanpassing op de omgeving en op andere gebruikers;
  • het ontbreken van gelijkwaardige alternatieven;
  • het verzuim van voor de hand liggende of wettelijk verplichte normen.
Na een proces van afweging van de aanpassingen volgens de vermelde criteria kan eventueel sprake zijn van DISPROPORTIONALITEIT. Dit gegeven is zeer belangrijk bij de inschrijving van leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften in het gewoon basisonderwijs én bij een eventuele overstap naar aangepaste opleidingsvormen in het buitengewoon onderwijs. Of een aanpassing de grenzen van het redelijke overschrijdt (disproportionaliteit), moet steeds in de praktijk en in de individuele situaties worden afgewogen (memorie van toelichting bij het ontwerp van decreet 2013).

Een VERSLAG VAN HET CLB is vereist om het kind een individueel aangepast curriculum te laten volgen in het gewoon onderwijs of om het kind te mogen inschrijven in het buitengewoon basisonderwijs (zie 1.4.2 − 4 Toelatingsvoorwaarden buitengewoon onderwijs).

Bij een individueel aangepast curriculum worden leerdoelen op maat van de leerling vastgelegd (in een handelingsplan). De leerling hoeft de doelen van het gemeenschappelijk curriculum dus niet te halen. Hij krijgt op het einde van het jaar ook niet hetzelfde diploma of studiebewijs, wel een attest van verworven bekwaamheden.